Ik ben geboren in 1970, in Manhattan, in New York City. Drie jaar later keerden mijn ouders terug naar Libië en verhuisden we, via een reeks woningen, naar een huis waar we bleven, aan zee in Tripoli. Misschien zijn er geen grenzen behalve de zee, en is de zee de enige scheiding, en daarmee ook de enige brug. Dat is tenminste hoe het me toen toescheen.
Rond de leeftijd van 5, 6 of 7 gebeurt er denk ik iets met ons, waardoor ons zelfbeeld zich samenbalt, uitgesprokener wordt, waardoor we beseffen dat we, behalve een deel van een familie, een samenleving, enz., ook nog iets zijn dat alleen aan onszelf toebehoort. Daarmee verandert het landschap waarin het gebeurt waarschijnlijk voorgoed.
Mij overkwam het aan de kust van de Middellandse Zee. Ik herinner me nog hoe troostrijk en spannend het was om aan die zee te wonen; hoe ze veranderde en hoe de nabijheid van haar veranderingen me gezelschap hield. Mensen stelden teleur. Gebouwen werden afgebroken. Boeken werden verbrand. Mensen trouwden en scheidden. Maar de zee werd door geen geboorte of dood beïnvloed. Ze bleef onaangeroerd. Bestendig in haar variatie. Decadent in haar onbewustheid.
De verwondering die ik voelde kwam gedeeltelijk door het besef dat de wateren waarin ik zwom, die mijn oren en mond en open ogen vulden, dezelfde wateren waren die van verre kusten komen, van plaatsen zoals Cyprus en Kreta, Barcelona en San Remo, Gaza en Marseille; of van plaatsen dichterbij, zoals Alexandrië, dat voor mijn familie een mythische status had. Daar was mijn grootmoeder van moederskant geboren, daar woonden beide kanten van mijn familie toen ze, na hun verzet tegen Benito Mussolini’s bezetting, uit Libië waren weggetrokken naar het buurland Egypte. Dergelijke nabijheden vervulden me van reislust, maar ook van de praktische kennis dat de hele wereld bestond in één en hetzelfde moment: dat toen nu was, dat daar hier was, en dat alle scheidingen, zowel van tijd als van plaats, net als alle verklaringen van samenhoren, slechts benaderingen waren.
Het moment waarop we ons specifiek onszelf voelen is het moment waarop we smachten naar verbinding. Het lijkt alsof de meesten van ons rondlopen met in onze zakken onszelf zoals we elders zouden kunnen zijn. Als we al ergens bij horen, dan horen we bij de stam van hen die nog moeten komen. Een van onze eerste verhalen, dat van Adam en Eva—voor velen van ons het oerverhaal—is dat van verbanning en omzwerving. Het is onmogelijk dat verhaal kwijt te raken. Als je ermee geboren bent, dan blijft het bij je tot aan je graf. Een verhaal dat een vlek op de geest achterlaat.
Een van de grote teksten die goeddeels onbekend is buiten de geïnteresseerden in de Arabische literatuur is het Epistel over de vergeving, van de 10de-eeuwse dichter Aboe l-‘Alaa al Ma’arri, waarin de dichter-hoofdpersoon, driehonderd jaar voor Dante, afdaalt in de onderwereld. Gedreven door nieuwsgierigheid naar wie de schrijver van het eerste gedicht was, gaat al Ma’arri’s held de hel binnen maar klimt ook op naar de hemel, waar hij de eerste mens, Adam, ontmoet. Hij vraagt hem of hij het eerste gedicht heeft geschreven. Adam geeft dat niet toe maar hij ontkent het evenmin. Hij doet er eigenlijk vrij koket over. Als hij het gedicht zou hebben geschreven, zegt Adam, dan zou het een klaagzang zijn geweest om zijn vermoorde zoon. Al Ma’arri’s hoofdpersoon vindt vervolgens onze moeder, Eva, die dit in twijfel trekt en suggereert dat zij het geschreven zou kunnen hebben. Zou dat zo zijn, beweert ze, dan was haar gedicht geen klaagzang, maar eerder een gedicht over de toekomst, de toekomst van haar familie—dat wil zeggen, van ons—die nu verdeeld is geraakt en tot in de eeuwigheid over de aarde moet dolen. Waar Adam een gedicht over het verleden zou hebben geschreven, zou Eva met het hare vooruit hebben gewezen, en, zo stellen we ons voor, haar hoop en angst voor haar verdoemde, gevallen familie hebben vormgegeven.
Dat detail in Al Ma’arri’s Epistel over de vergeving heeft betrekking op de aard van de literatuur zelf, want je zou kunnen beweren dat boeken sinds mensenheugenis zijn uitgegaan van een van die twee perspectieven: hoe dingen zo zijn gekomen; en hoe het drama van het menselijk leven zich morgen zou kunnen ontrollen. Met andere woorden, boeken, ongeacht hun onderwerp, worden vaak voortgestuwd door de behoefte afstanden te overbruggen, tussen uiteenlopende omstandigheden, tussen verschillen, tussen ongelijke zijnstoestanden, tussen personages die polen van elkaar verwijderd zijn, en mensen die, in hun eenzame uren, tegen hun eigen hart in handelen.
‘Wat moet Cordelia doen?’ vraagt Cordelia zich in King Lear af. En het antwoord komt snel bij haar op: ‘Liefhebben, en zwijgen.’ Cordelia’s uitspraak bevat een eenvoudige maar tegelijk ingewikkelde waarheid. Hoe kunnen we anderen werkelijk kennen, en hoe kunnen we onszelf aan hen bekend maken? Er is een diepe bron van vertrouwen nodig om liefde te geven en liefde te ontvangen. Een vertrouwen dat grenst aan geloof. Een geloof in overeenkomst, in het simpele feit dat datgene waarover we het diepst voelen niet hoeft te worden uitgesproken. Feitelijk twijfelt dit soort geloof aan de waarde van het uitspreken, en is het er huiverig voor, voor de schade die het expliciet maken van zaken kan aanrichten. Zo bezien is Cordelia’s antwoord: ‘Liefhebben, en zwijgen’ een soort gebed. Misschien wel het diepste gebed denkbaar.
Dit soort angst voor overeenkomst, en ook de drang ertoe, is het terrein van de literatuur. Boeken zijn de plaats voor het ongezegde en het onzegbare. Literatuur heeft een passie voor stilten. Ze vertrouwt in de vaagste, subtielst gelegde verbanden. Alle verhalen doen dat. (Zelfs het zwakke, willekeurige verhaal dat ik u hier probeer te vertellen, over mijn band met de zee en met bibliotheken.) Wat boeken, ik zou zelfs zeggen, wat de beste boeken doen is schijnbaar uiteenlopende elementen samenbrengen en hun natuurlijke verbanden blootleggen. Daarom zou je een bibliotheek kunnen omschrijven als een verzameling verrassende toevalligheden en verbanden, als het samenkomen van schijnbaar ver uiteen liggende punten.
Die bijzondere mengeling van opwinding en angst, van melancholie en blijdschap, van verveling en verwondering die ik als kind voelde wanneer ik aan de Middellandse Zee stond, heeft merkwaardig veel weg van het gevoel dat ik krijg als ik een goede bibliotheek binnenkom. Ze staan allebei voor de mogelijkheid tot onbekrompen reizen, tot verrassende ontmoetingen, tot doelloosheid, verdrinkingsgevaar, de verleiding van het verdwalen en de angst om te verdwalen.
Daarom is het verbieden van boeken, en het tot zwijgen brengen of veronachtzamen van stemmen—zoals onlangs bij voorbeeld is gebeurd in Frankfurt, toen een prijsuitreiking aan romanschrijver Adania Shibli werd geannuleerd op grond van de nationaliteit van de auteur—ze is Palestijns—een schending van een fundamentele menselijke behoefte en vrijheid. Dezelfde vrijheid die we misschien lang geleden hebben geërfd van Adam en Eva, de eerste twee dichters, van wie de een naar achteren en de ander naar voren reikte, als de voeten van een wandelaar die hoopt verleden en toekomst met het heden te verbinden. Onze tijd is bang voor boeken. Hij is benauwd voor onbeheersbare uitdrukkingskracht. Hij verslijt vaak de auteur voor de autoriteit van haar werk, terwijl het werk de enige autoriteit over zichzelf is. Iedereen die wel eens een eerlijk zin heeft geschreven weet dat.
In de eerste helft van de 20ste eeuw probeerde Albert Camus zijn stempel te zetten op zijn tijd, door die te definiëren: ‘De zeventiende eeuw,’ schreef hij, ‘was de eeuw van de wiskunde; de achttiende eeuw die van de natuurwetenschappen en de negentiende eeuw die van de biologie. Onze eeuw, de twintigste, is de eeuw van de angst.’ Als we proberen die stelling te actualiseren, zouden we kunnen zeggen dat onze eeuw, de eenentwintigste, de eeuw van de angst is, maar misschien ook van de fragmentatie. Slechts weinigen onder ons, zelfs onder diegenen die wonen waar ze zijn geboren, voelen zich door gemeenschapszin verbonden. Maar ik bedoel ook fragmentatie in bredere zin, van de verbinding door middel van universele principes zoals bijvoorbeeld rechtvaardigheid en mensenrechten. Om ons te gedragen alsof we werkelijk geloven dat een mensenleven waar dan ook even waardevol is, en niet, tot onze ontzetting, afhankelijk is van de nationaliteit of de huidskleur van het slachtoffer. Oorlog is gruwelijk om alle redenen waarom we weten dat hij dat is, maar is ook gruwelijk vanwege zijn bijdrage aan die fragmentatie. En we leven nu al zo lang met oorlogen.
Hoewel geen van beide vragen eenvoudig te beantwoorden is, vragen de meeste mensen hoe een boek begint, op welk punt je besluit het te gaan schrijven. Slechts weinig mensen vragen hoe het is geëindigd, hoe je wist dat het af was. De dichter Marianne Moore zat vooral met die tweede vraag. Hoe moest ze weten of ze genoeg gedichten had voor haar boek? Ze deelde haar twijfels met haar redacteur, de dichter T.S. Eliot, die toen uitgever was bij Faber & Faber. In een brief van 31 januari 1934 antwoordde Eliot: ‘Het punt waarop je “genoeg” hebt voor een (dicht)bundel is niet alleen kwantitatief… Je hebt alleen niet genoeg, als je het gevoel hebt dat de geschreven gedichten, om geheel zichzelf te kunnen zijn, de medewerking nodig hebben van bepaalde nog niet geschreven gedichten.’
Die autonome en intern versterkende aard van een literair werk—dat het zichzelf en alle uiteenlopende delen nodig heeft om uit te groeien tot een geheel, maar ook om elk onderdeel zichzelf te laten zijn—geldt ook voor een bibliotheek. Dat wil zeggen, een bibliotheek is ook een metafoor voor een onderling versterkende en diverse samenleving. Een uitstekende bibliotheek is de meest diverse en uiteenlopende structuur voor onze menselijke kennis, de structuur die de meeste tegenstellingen in zich kan bergen, die het ontvankelijkst is voor zowel de toevallige als de bewust aangebrachte verbindingspunten, die het meest poreus nieuwsgierig en het meest promiscue hongerig is.
In verband met de vraag hoe een werk eindigt of geacht wordt voltooid te zijn, zou ik graag willen afsluiten met de laatste zinnen van mijn eerste boek, Niemandsland. Toen ze op de bladzijde belandden, verbaasden ze me. Ik wist toen dat het boek waarop ik bijna vijf jaar had gewerkt af was. Maar ik wist niet hoe ik dat wist, behalve dan dat het voelde alsof ik buitengesloten was geraakt, overbodig was geworden. Ik zal kort de achtergrond schetsen: de hoofdpersoon van mijn roman is hier 24 jaar oud. Hij heeft sinds hij 9 jaar oud was gescheiden gewoond van zijn familie in Libië. Hier ziet hij eindelijk zijn moeder terug, na 15 jaar ballingschap, op een bushalte in Alexandrië.