Gepubliceerd op - Kristian Vistrup Madsen

Een Open Boek

Interview met Nina Beier

Nina Beier is een artieste met een scherp oog voor de uiteindelijke vreemdheid van de dingen waarmee we ons omringen. Twintig jaar lang heeft de Deense kunstenaar objecten in elkaar gezet en installaties opgebouwd die zowel enigmatisch en absurd als uitgesproken zijn. Bozar toont een selectie van haar werken, denk daarbij maar aan mechanische stieren, grafstenen en wc-rollen.

Als kunstenaar verdiept Beier zich, onder andere, in de vele verschillende betekenissen die in een object vervat kunnen zitten, en in de manier waarop die betekenis afhankelijk van de context en na verloop van tijd kan veranderen. Haar werk is internationaal tentoongesteld. Zo was het al te zien in het Museo Tamayo in Mexico-Stad, in het Kiasma in Helsinki, en in het High Line-park in New York City. Ze heeft er net een jaar van overzichtstentoonstellingen op zitten en staat hier – helemaal in de geest van Omarm Complexiteit bij Bozar dit seizoen – stil bij de manier waarop objecten veranderen, niet enkel in de wereld, maar ook binnen haar eigen artistieke praktijk.

Nina Beier: Ik doe echt mijn best om de objecten voor zichzelf te laten spreken. Ik word aangetrokken tot objecten die veel hebben meegemaakt, tot dingen die zich in zekere zin in een overgangsfase bevinden, of die uit de gratie gevallen zijn. Als objecten hun macht over ons kwijt zijn, en ze ons niet langer kunnen verleiden, dan zien we ze op hun duidelijkst. Of dat nu een sigaar is, of een cruiseschip, of een stenen leeuw die een tempel bewaakt, of een hoge hak. Als je ze combineert met andere objecten krijg je een hele waaier aan mogelijke lezingen. Tegelijkertijd heb ik ook deelgenomen aan een institutioneel discours dat er één of twee narratieven uitpikt en die dan nauwkeurig uitwerkt. Dat laat weinig ruimte over voor de verbeelding van de toeschouwer, en het materiaal en de vormelijke aspecten van het werk kunnen zich amper nog ontvouwen. Vergelijk het met een ouder die over of in naam van zijn of haar kind spreekt.

Ik weet dat mijn werk slimmer is dan ik. Maar wat doen we wanneer het werk altijd terug naar woorden vertaald wordt? Die vraag heeft me beziggehouden: hoe kan mijn werk een ruimte opeisen, voorbij de taal en de rede, voorbij de agenda?

Nina Beier kiest vaak objecten uit die veel wanordelijke bagage met zich meedragen. Beier: Soms vind ik dat hun verhalen te luidruchtig aanwezig zijn in de ruimte en wou ik dat ze wat stiller waren. Ik vind het fijn als mensen paden ontdekken tussen de betekenissen die ze eruit afleiden, en in het ideale geval doen ze dat op basis van hun fysieke ervaring, hun voorafgaandelijke kennis, of wat voor feitelijke informatie ook die de instelling hun verschaft. Maar elke instelling staat onder druk om goed te zijn en gelijk te hebben. Ik ben op mijn hoede, want die druk mag niet op de kunst worden overgebracht. Ik wil helemaal geen gelijk hebben. Ik wil niemand de les lezen. Ik kan de dingen waarbij ik betrokken ben of waaraan ik medeplichtig ben oprecht toelichten, en mijn nieuwsgierigheid voert me mee naar wat moeilijk, onopgelost en tegenstrijdig is. Dat betekent ook dat mijn werk zich in een ongemakkelijke ruimte bevindt. Toen ik een museumvloer bedekte met duizenden potplanten, reproduceerden die in massa geproduceerde, gedomesticeerde, levende dingen in hun namaak-terracotta plastic potjes een haast digitaal ogend beeld van een romantische bloemenweide, of misschien wel een beeld van iets artificieels, zoals de industriële landbouw. Maar toen de bloemen begonnen dood te gaan, was het werk niet langer een beeld, en het ongemak van de werkelijkheid van dit object was niet iets waarop het werk ons alleen maar wees, maar iets wat het voor zichzelf had gedaan.

Beast, 2024 © Photo: Nina Beier

Kristian Vistrup Madsen: Dat is interessant. We leven namelijk in een tijd waarin dialoog en mediatie vaak als alomvattend worden beschouwd. Wat bedoel je in deze context met betekenis?

Beier: Als ik spreek, verraadt mijn lichaam me, jij ziet hoe ik ga verzitten op mijn stoel, je ziet de blos op mijn wangen, je hoort het volume van mijn stem wanneer ik denk iets gevonden te hebben, je ziet hoe ik de ogen neersla als ik niets gevonden heb. Al die informatie is net zo belangrijk als de woorden die uit mijn mond komen. Net zo sijpelt de betekenis voor mij uit mijn objecten. Uiteindelijk is betekenis, denk ik, niet zozeer een doelbewust statement als wel datgene wat zonder woorden wordt overgebracht.

Madsen: Een kunstwerk heeft zijn blijvende aantrekkingskracht natuurlijk te danken aan wat we er niet over weten, aan wat we er niet over kunnen weten. Maar grote overzichtstentoonstellingen zetten kunstenaars onder druk om leesbare en steekhoudende narratieven rond de kunst te voorzien, want dat is wat de grote institutionele machinerieën steeds meer verlangen. Zelf vind ik je werk fundamenteel breken met het narratieve. De objecten die je gebruikt, en hun connotaties – het culturele prestige, of het gebrek eraan, datgene wat we ermee associëren – dagen elkaar altijd uit en destabiliseren wat ze naar verluidt zouden kunnen betekenen.

Beier: Ik doe echt mijn best om de objecten voor zichzelf te laten spreken. Ik word aangetrokken tot objecten die veel hebben meegemaakt, tot dingen die zich in zekere zin in een overgangsfase bevinden, of die uit de gratie gevallen zijn. Als objecten hun macht over ons kwijt zijn, en ze ons niet langer kunnen verleiden, dan zien we ze op hun duidelijkst. Of dat nu een sigaar is, of een cruiseschip, of een stenen leeuw die een tempel bewaakt, of een hoge hak. Als je ze combineert met andere objecten krijg je een hele waaier aan mogelijke lezingen. Tegelijkertijd heb ik ook deelgenomen aan een institutioneel discours dat er één of twee narratieven uitpikt en die dan nauwkeurig uitwerkt. Dat laat weinig ruimte over voor de verbeelding van de toeschouwer, en het materiaal en de vormelijke aspecten van het werk kunnen zich amper nog ontvouwen. Vergelijk het met een ouder die over of in naam van zijn of haar kind spreekt.

Ik weet dat mijn werk slimmer is dan ik. Maar wat doen we wanneer het werk altijd terug naar woorden vertaald wordt? Die vraag heeft me beziggehouden: hoe kan mijn werk een ruimte opeisen, voorbij de taal en de rede, voorbij de agenda?

Madsen: Dat ‘over’-aspect is echt een probleem in de hedendaagse kunst. Het impliceert namelijk dat de kunstenaar exact weet wat zijn of haar bedoeling is. Ik denk dat kunst veeleer draait om het ondergraven van wat we denken te weten over dingen, zoals badkuipen, grafstenen en mechanische stieren. Wat gebeurt er wanneer we ze ontdoen van alle connotatie, of er andere objecten op enten? Het is boeiend dat we ze duidelijker kunnen zien, zoals je al aangaf, en dat het toch ook lijkt alsof we er minder van weten dan ooit tevoren. De objecten die je maakt zitten vol verhalen en tegelijkertijd zijn ze eigenaardig stil.

Beier: Daar hou ik van! Ik kies er vaak objecten uit die veel wanordelijke bagage met zich meedragen. Soms vind ik dat hun verhalen te luidruchtig aanwezig zijn in de ruimte en wou ik dat ze wat stiller waren. Ik vind het fijn als mensen paden ontdekken tussen de betekenissen die ze eruit afleiden, en in het ideale geval doen ze dat op basis van hun fysieke ervaring, hun voorafgaandelijke kennis, of wat voor feitelijke informatie ook die de instelling hun verschaft. Maar elke instelling staat onder druk om goed te zijn en gelijk te hebben. Ik ben op mijn hoede, want die druk mag niet op de kunst worden overgebracht. Ik wil helemaal geen gelijk hebben. Ik wil niemand de les lezen. Ik kan de dingen waarbij ik betrokken ben of waaraan ik medeplichtig ben oprecht toelichten, en mijn nieuwsgierigheid voert me mee naar wat moeilijk, onopgelost en tegenstrijdig is. Dat betekent ook dat mijn werk zich in een ongemakkelijke ruimte bevindt. Toen ik een museumvloer bedekte met duizenden potplanten, reproduceerden die in massa geproduceerde, gedomesticeerde, levende dingen in hun namaak-terracotta plastic potjes een haast digitaal ogend beeld van een romantische bloemenweide, of misschien wel een beeld van iets artificieels, zoals de industriële landbouw. Maar toen de bloemen begonnen dood te gaan, was het werk niet langer een beeld, en het ongemak van de werkelijkheid van dit object was niet iets waarop het werk ons alleen maar wees, maar iets wat het voor zichzelf had gedaan.