Gepubliceerd op

Mona Chollet - Paleizen van woorden

Bozar opende het nieuwe seizoen met een van de meest prominente stemmen van vandaag. De Frans-Zwitserse schrijver Mona Chollet gaf tijdens de Opening Week een keynote met de titel ‘Paleizen van woorden’. Je kan de tekst hier opnieuw lezen.


Het is niet de bekendste slogan van Mei 68, maar ik hou er veel van. Hij luidt: ‘Genoeg daden, we willen woorden!’
               ‘Droom en daad, dit seizoen het thema van Bozar, biedt me de kans om na te denken over het spanningsveld tussen de woorden, de dromen, de reflectie en datgene wat de actie of de realiteit wordt genoemd; een spanningsveld waarmee ik geconfronteerd word als persoon die constant gevaar loopt in een gat in de weg te tuimelen omdat ik de hele tijd met mijn hoofd in de wolken loop; als persoon ook die al bijna een halve eeuw op dwangmatige wijze boeken leest en die er sinds zowat twintig jaar ook schrijft.
               Wat me zo aanstaat in de geciteerde slogan, is de ondeugende manier waarop hij een impliciete waardenschaal in onze samenleving illustreert, door die om te draaien weliswaar: het gesproken woord zou overeenstemmen met kletspraat, de gedachte met intellectuele masturbatie; alleen actie zou verheven zijn en zou een bereik hebben, een effect op de wereld. Die visie op de dingen ben ik vaak tegengekomen, vooral in de linkse en uiterst linkse kringen waar ik me lang heb voortbewogen. Bepaalde intellectuelen die ik er tegenkwam, waren de wanhoop nabij bij de gedachte dat ze, inderdaad, alleen maar intellectuelen waren, dat ze alleen maar papier verkochten en voor eigen parochie preekten, dat al hun activiteit volstrekt nergens toe diende, terwijl ze ervan hadden gedroomd de revolutie te ontketenen. De tegenhanger van die wanhoop was de bewondering voor de proletariër die in staat was te staken, het productiewerktuig vast te grissen en het grootkapitaal op de knieën te krijgen – of dat in elk geval te proberen. Ik heb het gevoel dat de zelfverachting van de lieden, die dit soort discours afstaken ook te maken had met de overtuiging dat hun heldhaftige, geïdealiseerde arbeider over een fysieke kracht en een viriliteit beschikte die zijzelf niet bezaten, alsof het feit dat je je aan denk- en schrijfwerk wijdt meer iets zou zijn voor zwakkelingen, voor verweekte, gedegenereerde burgermannetjes.
               Hoe het ook zij, in mijn kinderjaren en jeugd had niemand me erop voorbereid dat ik over intellectuele arbeid geringschattende uitspraken te horen zou krijgen. Mijn ouders kwamen uit gezinnen waar cultuur slechts weinig plaats in beslag nam, maar zelf dweepten ze ermee en snakten ernaar. Ze namen me mee naar het toneel, naar de opera; ze deden me boeken cadeau. Ik herinner me de romans die elkaar opvolgden op het nachtkastje van mijn moeder: Een lied van Afrika van Karen Blixen, De man zonder eigenschappen van Robert Musil, De Toverberg van Thomas Mann… Ik hoorde haar erover praten en had de indruk dat ze, dankzij haar lectuur – die maandenlang kon duren – heel belangrijke, haast mystieke belevenissen onderging, die haar veranderen. Het gaf me zin haar na te bootsen, dezelfde openbaringen mee te maken, dezelfde ingrijpende dingen te beleven.    
               Het logische gevolg was dat ik ben opgegroeid in de duistere mening dat kunstenaars, schrijvers, denkers als het ware halfgoden waren, aparte wezens. De idolatrie waarin ik me wentelde, heeft ervoor gezorgd dat ik onzacht wakker ben geworden toen ik later ontdekte dat grote kunstenaars ook regelrechte smeerlappen kunnen zijn, of simpelweg gewone mensen met hun gebreken, hun kleinzieligheden en hun tegenspraken. Ik was helemaal niet voorbereid om de complexiteit van deze werkelijkheid te vatten, en de eerste keren dat ik ermee werd geconfronteerd – een hele poos voordat het probleem door de #metoo-beweging in de openbaarheid werd gebracht naar aanleiding van het seksuele geweld dat door bepaalde kunstenaars gepleegd werd – was dat een vrij harde schok.
               Eigenlijk heb ik in mijn jonge jaren altijd gehoord dat schrijven, denken, scheppen het allerhoogste goed was, om later te horen beweren dat het allemaal niets betekende. En tegenwoordig, nu ik me heb vrijgevochten van beide zopas geschetste families, mijn biologische familie en mijn politieke familie, is het moment misschien gekomen dat ik me moet afvragen: hoe denk ik er zelf over in deze fase van mijn leven? Wat heb ik in dit verband geleerd?
               Om te beginnen geloof ik dat mijn reflectie bepaald wordt door het feit dat de woorden mijn enige vakgebied vormen. Tot nog toe ben ik er altijd in geslaagd met de woorden mijn brood te verdienen, en gelukkig maar, want het is het enige wat ik kan. En ik kan mezelf niet eens geruststellen door voor te wenden dat die specialisatie een bijzonder kwaliteitslabel zou garanderen, want dat klopt niet. Dat je niets anders kunt behalve schrijven, betekent niet dat je beter zou schrijven dan anderen. Hoe frustrerend het voor me ook mag wezen, er bestaan massa’s auteurs die duizend verschillende talenten bezitten en van wie de geschriften me de adem benemen. Je zou zelfs kunnen denken dat die talenten onderling een soort gesprek voeren, dat ze elkaar wederzijds voeden en opkrikken, net zoals het feit verschillende talen te spreken het mogelijk maakt die allemaal beter, en niet minder goed, te spreken.
               Ik ben me in hoge mate bewust van alle vaardigheden die me ontbreken, en het spijt me soms dat ik niet rechtstreeks vat heb op de wereld. Zo ben ik heel dankbaar voor de maaltijden die mijn naasten voor me klaarmaken, en ik vind het jammer dat ik hun datzelfde plezier niet kan doen. Onlangs kwam ik op een Grieks eiland een Albanese migrant tegen, een bouwondernemer die erg gewaardeerd werd voor zijn vakkennis. Hij had een terrein op een heuvel tegenover de zee gekocht en zou er zijn huis oprichten. Ik was zeer onder de indruk, zowel omdat het me een ietwat minder ondankbaar lot dan doorsnee leek te zijn voor een gastarbeider, en ook omdat ik, die zelf dol ben op huizen, ervan uitging dat het fantastisch moet zijn eigenhandig je droomhuis te kunnen bouwen.
               In haar correspondentie met Leïla Sebbar, die in 1984 werd gepubliceerd als ‘Parijse brieven’, merkte Nancy Huston op dat schrijvers gevaar lopen te worden als koning Midas uit de Griekse mythologie, die alles wat hij aanraakte in goud veranderde en die uiteindelijk stierf van honger: als je schrijft, verandert alles wat je aanraakt in woorden en ‘loop je het risico,’ zegt Huston, ‘dat je de zaken die je nodig hebt niet langer rechtstreeks kunt aanraken: de mensen die je dierbaar zijn, de dingen waarop je gesteld bent.’ Ik ben het beeld nooit vergeten.
               Maar ik kan evenmin de schatten negeren waarmee het schrijven me heeft overladen. Ik prijs me gelukkig dat ik een activiteit kan beoefenen die me begeestert en waarin ik voortdurend beter wil worden. Ik heb het ook aan het schrijven te danken dat mijn dag minstens eenmaal in de week wordt opgelicht doordat een onbekende – een vrouw meestal – me toelacht of me op straat staande houdt. En dankzij het schrijven hoef ik, voorlopig althans, niet in loondienst te werken, wat ik ervaar als een prachtig privilege en een boeiend avontuur.
               Volgens mij staat intellectuele arbeid op hetzelfde niveau als elke andere arbeid, dus noch erboven noch eronder. Vaak heb ik boeken geschreven om me te verzetten tegen de mystiek van de actie, die een krampachtige beroering promoot en elk moment van beschouwing, elke adem- of rustpauze, elke terugtrekking als een nederlaag of als smadelijke genoegzaamheid ziet. Mijlenver verwijderd van het cliché van de heldhaftige, avontuurlijke reporter heb ik zelf gepleit voor een journalistieke vorm die de wereld zou benaderen vanuit een comfortabele ligfauteuil, een méridienne – ‘La Méridienne’, zo heb ik mijn blog genoemd. In onze relatie tot de wereld hebben we de laag nodig die uit gedachten, lectuur en dromen bestaat en die ervoor zorgt dat we die wereld aankunnen, kunnen inrichten, beter begrijpen en bijgevolg beter bewonen. Ik beschouw het als een eer dat ik mag helpen die in mijn ogen zo belangrijke, ongrijpbare, onzichtbare wolk in stand te houden. En ik reken op mijn goede gesternte om dat plezier zo lang mogelijk te laten duren door me te behoeden voor alle gaten in de weg waarin ik mijn nek dreig te breken. 

Mona Chollet
Vertaling: Katelijne De Vuyst