Anne Daems, Tuinkamer zaalzicht

Gepubliceerd op - Dirk Pültau

Over "Tuinkamer" van Anne Daems

"Tuinkamer" vertrekt van de standaarddroom van de hedendaagse middenklasse, die verlangt naar het goede leven in harmonie met de natuur. Die droom begint met het bezit van een huis met een tuin.

De droom van een ‘huis met een tuin’ heeft een voorgeschiedenis. In de negentiende eeuw stimuleerde de modernisering bij de gegoede burgerij een toenemende behoefte aan een plek waar men de stress van het moderne leven achter zich kon laten. Het leidde tot een heuse ‘tuinhype’ waarin de bloemen- en plantentuin centraal stond. In de tuin cultiveerde de burger zijn vrije tijd en ‘vrije tijd’ betekende voor hem het tegendeel van werk. Deze vrijetijdsutopie wordt ampel gedemonstreerd in de tuinschilderijen van de impressionisten, die bijna uitsluitend bevolkt worden door vrouwen en kinderen, de gezinsleden die niet moeten werken. Dankzij de professionele successen van de heer des huizes, vaak de schilder zelf, kunnen zij zich in de tuin aan ijdel nietsdoen overgeven.

     Omdat de tuin niet zomaar dient om uit te rusten, maar voor een levensfilosofie staat, is het van belang dat hij de hele levenssfeer doordringt. De impressionisten werkten daarom ook aan decoratieve projecten die de tuin in het interieur binnenbrachten. De meest radicale uitwerking van die ‘tuinkamergedachte’ vinden we in de art nouveau. Heel haar vormentaal wordt door de grillige elegantie van de natuur bepaald. De binnenruimte wordt tot een ‘tuinkamer’ omgevormd.

     Vandaag is de bloementuin nog steeds geliefd. Tegelijk heeft de burgerlijke tuinutopie andere gedaantes aangenomen. Het houden van een moestuin werd populairder en is de laatste decennia tot een favoriete bezigheid van de begoede middenklasse uitgegroeid. Daarbij wordt het ideaal van een leven in harmonie met de natuur almaar vaker vertaald in een pleidooi voor een ecologische tuinierpraktijk, die afstand doet van de beheersing en exploitatie van de natuur door de mens, en een harmonieuze relatie tussen mens en natuur vooropstelt.

De installatie Tuinkamer van Anne Daems in de Raadzaal van het Paleis voor Schone Kunsten vertrekt van deze hedendaagse tuinutopie. Zij neemt daarbij de positie in van een ‘moderne’ en milieubewuste tuinliefhebber, die zich op biologisch en ecologisch tuinieren toelegt. Het organisch afval wordt zorgvuldig bijgehouden en naar de composthoop gebracht, waar het door de wormen in meststof wordt omgezet. Nauwlettend houdt deze tuinmens de naaktslakken in de gaten die, aangezien er geen pesticiden worden gebruikt, de oogst dreigen aan te vreten.

     Ecologisch tuinieren is uiteraard niet zomaar een hobby, het is een heuse filosofie. De tuinmens wil haar tuinpraktijk dan ook – conform aan de oude tuinkamergedachte én de actuele lifestyle-adviezen – op haar hele leefomgeving laten afstralen. Daarbij merkt zij evenwel een inconsequentie op. De impressionisten en art nouveau-architecten hadden gelijk toen zij een wereld van bloemenschoon en decoratieve plantengroei in hun interieurs importeerden. De tuin waarmee de hogere burgerij uitpakte, was immers een decoratieve bloemen- en plantentuin. Dat ligt vandaag anders. De tuin heeft een grondige evolutie doorgemaakt.

     En dus besluit de tuinmens om niet de bloementuin, maar de reële tuin, bevolkt door onwelriekende composthopen, wriemelende wormen en wreedaardige slakken, in haar interieur binnen te brengen. Op lage tafeltjes bekleed met bloemenaquarellen – want er groeien nog wel bloemen in haar tuin — staan in klei geboetseerde schoteltjes waarop groenteresten zijn neergelegd. Eromheen staan kamerschermen, geïnspireerd op de windmuren die in de Japanse theeceremonie de plaats van de theemeester markeren. Ze zijn evenwel niet met traditioneel houten vlechtwerk of (sober versierd) Japans papier bespannen, zoals bij de theeceremonie, maar met ‘(post)impressionistisch’ geschilderde aquarellen van een composthoop met groenteresten (aan de buitenkant) en de wormen die erin rondwriemelen (aan de binnenkant). Aan de zijmuren hangen aquarellen waarop naaktslakken, kronkelend over het witte papier, naar bloemen toesluipen. Een potloodtekening op de achterwand laat de plint en de drie originele, tweedelige klapdeuren – identiek aan de deuren aan de inkomzijde – doorschemeren, die door deze valse tentoonstellingswand aan het zicht wordt onttrokken. De plint en de deur completeren de illusie van een burgerlijk interieur. Tegelijk vormen ze een denkbeeldige ‘achterdeur’, die de ruimte naar een imaginaire droomtuin achter de tuinkamer opent. Aquarellen van kledingstukken in exuberante kleuren, die over de leuning van een stoel zijn gegooid, laten de plein-airwereld van de tuin als zonlicht in de burgerkamer binnenvallen.

     De aquarellen van compost en lage diersoorten, en de sculpturen van groenteafval, infecteren het traditionele beeld van de tuinkamer met een wereld die weerzin en walging kan oproepen. Het afbeelden van dit wormstekige universum op windschermen heeft iets weg van een blasfemische grap. Dat wordt echter tegengesproken door de ernst waarmee de tuinmens zich aan de tuinkamer wijdt. De aquarellen zijn met liefde geschilderd, in een onbekommerde toets, en een licht en zonovergoten palet. De groenteresten werden met een delicaat gebaar, als ging het om precieuze kostbaarheden, op de schoteltjes ‘gedrapeerd’. De Japanse windmuren suggereren dat dit gistende ecosysteem met eenzelfde eerbied en aandacht moet worden bejegend als de theemeester voor het bereiden van de thee opbrengt. Er kan geen sprake zijn van cynisme. De tuinmens is ervan overtuigd dat deze wereld van kruipdieren en onwelriekende substanties gewaardeerd en gecontempleerd verdient te worden. Niet onlogisch: voor liefhebbers van ecologisch tuinieren doen wormen immers niet aan dood en ontbinding denken, maar aan het magische vermogen om wat sterft en vergaat tot een bron van nieuw leven te transformeren. De windschermen suggereren dat de tuinmens door het Taoïstische gedachtegoed achter de Japanse theeceremonie in die overtuiging wordt gesterkt. De theeceremonie draait om de ‘verering van de schoonheid in de armzalige werkelijkheid van het dagelijkse bestaan’, zo lezen we in Het boek van de thee van Kakuzo Okakura (1862-1913). Zo’n omschrijving kan perfect op wormen en composthopen worden toegepast, moet de tuinmens hebben gedacht. Dat maakt ook de cultische ernst begrijpelijk waarmee ze haar tuinwereld omringt en die aan de devotionele cultuur rond de hortus conclusus en de ‘Onze-Lieve-Vrouw van tuine’ doet denken.

     Maar we hebben het nog niet over de slakken gehad. Voor dit ongedierte kan de tuinmens een stuk moeilijker waardering opbrengen. Het erge is niet zozeer dat ze de opbrengst van de tuin bedreigen, maar dat ze de tuinmens dwingen om haar harmonieuze verhouding met de natuur te doorbreken. Zij moet de slakken namelijk doden om haar ecosysteem te vrijwaren. Die pijnlijke maatregel confronteert haar met het droevige besef dat de mens meer dan ooit in de ‘dialectiek van de natuurbeheersing’ gevangen blijft.

     Is Tuinkamer dan een kritiek op de ideologie van ecologisch tuinieren – en allerlei welzijnsbeloften in het algemeen? Opnieuw lijkt de schoonheid van de aquarellen dat tegen te spreken. De lichte en ‘impressionistische’ toets wordt beteugeld door de elegante serpentinata-lijnen van de slakken. Het gebruik van de witruimte van het blad herinnert aan traditionele Japanse schilderkunst. Zoveel meditatieve eerbied en esthetisch eerbetoon voor het ongedierte dat de hele tuinutopie in elkaar doet stuiken…

     Tuinkamer kijkt met een grote zin voor absurditeit naar de manier waarop de westerse mens aan zijn welzijn laboreert, maar de oprechte, melancholieke en meditatieve schoonheid van de installatie laat de mogelijkheid open dat uit deze wellnesscultuur toch nog iets ‘goeds’ te distilleren valt. Misschien kan wellness toch van betekenis zijn als je ze ‘tot barstens toe’ serieus neemt. Zou er zoiets als ‘dystopische wellness’ kunnen bestaan?

Dirk Pültau