Jardin

Gepubliceerd op

Willy Van Der Meeren en het pandemisch paradijs

Gesprek met architect Peter Swinnen

Waar is het vandaag goed wonen? Samen én alleen? Stad én natuur? Ademruimte? Onder de geïmproviseerde noemer ‘social distancing housing’ ging ik op zoek naar woonplekken waar fysieke – geen sociale – afstand door de ontwerper al werd voorzien. Waar we nog met de buren kunnen keuvelen, maar ook even van onze naasten kunnen ontsnappen. En dit alles zonder kwistig grondbeslag.

Het woonerf Vierwindenbinnenhof dat de architecten Léon Palm en Willy Van Der Meeren in 1955 tussen de Tervuurse velden inplantten, is er zo eentje. Geografisch grenzend aan Brussel en ook nog binnen de artistieke perimeter van BOZAR. Vorige zomer lieten we er het Berlijnse collectief Something Fantastic los naar aanleiding van Artists in Architecture. Re-Activating Modern European Houses. Als architects in residence maakten zij er een draaiboek voor een mogelijke toekomst, een handleiding om dit beschermd stukje architectuurlandschap verrassend te houden voor haar bewoners. En dit aan de hand van verbeeldende voorbeelden.

Dankzij onderzoek en publicaties gedreven door professor Mil De Kooning (Universiteit Gent) staat Van Der Meeren’s ingenieuze bouwpoëzie vandaag nog steeds te boek als innovatief. Aan de oorsprong van het project in Tervuren ligt Van Der Meerens grootste slagen én falen: het CECA-huis. Hij vervoegde Léon Palm in diens provocatie om een geprefabriceerde woning te laten bouwen “voor de prijs van een Ford”. En dit in het kielzog van een ontluikend Europa van kolen en staal, de ‘Communauté européenne du charbon et de l’acier’ (CECA).  

Verketterd door de klassieke krachten die deze alternatieve “baksteen in de maag” niet konden verteren, bleek het CECA-huis zijn tijd te ver vooruit. Het bleef een case study. Niet enkel architecturaal maar ook sociaal. Architect Peter Swinnen, die ‘pilootprojecten’ actief als instrument naar voren schoof tijdens zijn periode als Vlaams Bouwmeester (2010-2015), is er dan ook zelf met zijn gezin gaan wonen. En, noblesse oblige, in het huis dat Willy Van Der Meeren als eigen atelier en gezinswoning had opgetrokken.

Peter, de reden dat ik je opbel, is omdat ik met de volgende vragen worstel. Wat gaat deze pandemie betekenen voor de verdichtingsdiscussie? Waar zou het nu eigenlijk goed om wonen zijn?

Hier is ’t niet slecht.

Wat was de initiële opzet?

Om zijn goedkope prijs waar te maken, beoogde dit experiment massaproductie. Dat is mislukt, ongeacht het feit dat Palm en Van Der Meeren op amper één jaar tijd maar liefst 4.500 kandidaat-inschrijvers voor een CECA-woning wisten te verzamelen. De acht woningen in Tervuren kwamen er op initiatief van een geïnteresseerde inschrijver die een beetje kapitaalkrachtiger bleek. Die had dit terrein. Toch niet klein. Hij heeft als opdrachtgever – dat vind ik niet oninteressant – de woning gepusht naar een extra-large versie met een derde travee omdat hij een grote familie had. Van die nood hebben de architecten een deugd gemaakt en een cohabitatie-project op poten gezet met verschillende CECA-woningen en -varianten. Vanuit die lijst zijn ze –  denk ik, zonder de details te kennen – gaan kiezen op basis van profiel en “wie kent wie”. Geen diep-socialistische bewoners maar eerder hoger opgeleiden met een zekere openheid voor elkaar. Dat was nodig in het begin om het project überhaupt van de grond te krijgen en op zo’n korte periode te realiseren. Amper twee jaar na de tentoonstelling van het eerste CECA-huis in Luik was het Vierwindenbinnenhof klaar en bewoond.

Hoe hadden de architecten de gemeenschap vormgegeven? Hoe hebben jullie ze aangetroffen?

De acte de base was een belangrijk instrument en daarin staat duidelijk wat wel en niet kan. Goedkeuringen door Palm en Van Der Meeren waren initieel wel nodig voor afwijkingen. Er wordt steevast verwezen naar de algemene, laat ons zeggen, ‘mastervisie’ voor het terrein. Maar je ziet ook heel snel –  helaas is dat archief van de woongemeenschap niet volledig –  dat er vrij snel onenigheid was. Hoe ga je om met die gemeenschappelijke stukken? Hoe zorg je ervoor dat het collectief belang toch evenwaardig is aan het private belang?

Onenigheid bij de eerste bewoners die voor elkaar hadden gekozen? Of na de wisseling van eigenaars?

Eerder een verschil in gevoeligheid over de invulling en interpretatie van de gemeenschapsvoorschriften. Ik vermoed dat die bij de architecten meer stringent was dan bij sommige bewoners. Je ziet dat bijvoorbeeld in de gesprekken over  parkeren. Oorspronkelijk waren de garages een open carport in beton. Al snel werden dat bergruimten omdat de woningen relatief klein zijn, zonder zolder of kelder. Als je iets wil stockeren gaat dat per definitie - ook vandaag - naar dat volume. Dat wordt heel snel in die verslagen opgemerkt: “Kan je aub zorgen dat de open garages niet vol rommel zitten …”. De toon in die verslagen is tamelijk direct. Wat ook zou kunnen bewijzen dat er een groot vertrouwen was tussen de verschillende bewoners.

En vandaag?

We zijn sinds twee jaar de ruimtelijke beheerder van het Vierwindenbinnenhof en werken gestaag richting een respectvolle actualisering. Er zijn ook vandaag nog verschillende lezingen over het dagdagelijks gebruik. Ik denk dat wij geboekstaafd staan als de bewoners die het dichtst aanleunen bij het oorspronkelijke gedachtengoed. Ik vind het concept genereus en ruim genoeg. Ik voel dat niet aan als een restrictie, eerlijk gezegd. Langs de andere kant compenseren we dat door de dingen waar discussie over bestaat hands-on aan te pakken. Zo hebben we net een groen dak laten aanleggen op de garages zodat onze buurvrouw haar bijenkorven kwijt kan. Dat zijn geen aanslagen op het initiële idee, maar noodzakelijke veranderingen die het landschap productief houden. Binnenkort hernemen we de restauratie van het garagevolume en brengen we de tuinen gestaag weer terug naar een vrijer arrangement.

Hoe ervaren jullie het Vierwindenbinnenhof tijdens deze coronacrisis? Wat is de impact op het gemeenschapsleven?

Op zich is dat niet anders dan anders. In de kleinere woningen zal er waarschijnlijk een groter gevoel van confinement worden waargenomen. Als we elkaar tegenkomen op het padje, wordt er nu helaas wel een klein bochtje gemaakt. Maar dat is uit zorgzaamheid. Het respect voor elkaar is er zeker niet op achteruitgegaan. Integendeel zelfs, omdat we niet in een klassieke straat wonen, nam een buur het initiatief om op een toeter te blazen en iedereen te sommeren om acht uur. De eerste dag ging dat niet goed en dachten we: “wat is dat nu?”. Intussen verwittigt onze vierjarige dochter ons als het bijna acht uur is en zet ze zich klaar met allerlei instrumenten.

Wordt er dan ook even met elkaar gesproken?

Het is een moment van informeel checken: “gaat het nog goed met iedereen?”. Sommigen komen liever hun huis niet uit. Wij gaan dan tot bij de huizen om – zeker bij de oudere bewoners – te vragen of we nog iets kunnen doen. Ik heb natuurlijk liever hoe het ervoor was. Normaal geven we een kus of pakken we elkaar eens vast. Die convivialiteit is zeker niet minder maar nu natuurlijk anders.

Maar het was dus ook hierin zijn tijd vooruit.

Niet dat Palm en Van Der Meeren een glazen bol hadden, maar het feit dat hun concept ook zo’n pandemie glansrijk kan doorstaan, vind ik straf. Het functioneert zoals het moet functioneren. Zeer genereus. Zeer zorgzaam. Het idee van een ‘clos’ maar dan zonder echte afsluiting. De gradaties van privacy zijn goed bedacht. En ook niet onbelangrijk: het mature karakter van het landschap, ondertussen 65 jaar jong met mooie bomen en veel bloemen.

Wat kunnen collectieve woonprojecten leren van een plek als deze?

Laat mensen zich hun eigen plek toe-eigenen. Ook al komt daar een zekere vrijheidsgraad bij kijken, het privatieve element impliceert zorg. Al te vaak leiden sociale woningen tot van bovenaf gedicteerde hygiënische wijken waar niemand persoonlijk begaan is en mag zijn. Verdichting mag ook geen dogma worden en moet een keuze blijven. Het gebeurt best gemodereerd en niet marktgericht. Dat is de grote fout die nu wordt gemaakt. Je kan me niet verdenken van romantiek om op den buiten te willen wonen. Ik claim nog altijd dat we in stedelijk gebied wonen, ook al liggen de velden hiernaast. Stedelijk betekent gemengd. Dit is een ecologisch en sociaal productief landschap waar de stadsingrediënten toch aanwezig zijn. De enige grote ‘maar’ is dat het openbaar vervoer hier in de laatste drie jaar gehalveerd is. Wie de bus mist, is gesjeesd voor de rest van de dag. Ik vind het onbegrijpelijk en onverantwoord dat een overheid blind snoeit in de publieke voorzieningen van dergelijke kerngebieden. Dit is topterritorium in België en Europa en zou dus goed ontsloten moeten zijn. Punt.